Inflatie wordt steeds meer een politiek fenomeen en steeds minder een monetair fenomeen lijkt het wel, niet alleen in Europa waar het hoofd van de centrale bank een politica is, maar ook in de Verenigde Staten waar de Democraten natuurlijk graag aan de macht blijven. Als we terugkijken op de afgelopen jaren kunnen we met een gerust hart zeggen dat de monetaire gekte heeft toegeslagen. De geldhoeveelheid is met 30 procent gestegen ten opzichte van de periode voor het uitbreken van de coronacrisis. Dat komt er op neer dat er potentieel 30 procent meer vraag in de markt kan ontstaan. Zo bezien is het natuurlijk niet zo vreemd dat er problemen (zijn) ontstaan aan de aanbodkant van de economie. Bovendien houdt het Amerikaanse stelsel van centrale banken, de Fed, de Amerikaanse overheid ook overeind qua financiering.
Zowel in Europa als in de Verenigde Staten hebben de centrale banken allemaal doelstellingen geformuleerd, maar inflatie als een daarvan lijkt steeds meer naar de achtergrond te verdwijnen. Zaken als de energietransitie en verduurzaming lijken in plaats daarvan bovenaan de prioriteitenlijst te zijn beland. Financiële stabiliteit is ook heel belangrijk. In de praktijk houdt dat in feite in dat de beurzen niet meer te veel mogen dalen, aangezien de aandelenmarkten met veel schulden gefinancierd zijn. Als de koersen dalen kan een aantal beleggers daardoor in de problemen komen.
In de Verenigde Staten is volledige werkgelegenheid eveneens een heel belangrijke doelstelling van de Fed, en dan het liefst door alle lagen van de bevolking. Dat betekent dat niet alleen hoger opgeleid personeel op de arbeidsmarkt terecht moet kunnen, maar ook lager geschoolde mensen ongeacht hun afkomst of sexe. Op zich zijn er nog volgens de meest recente cijfers nog zo’n 4 miljoen banen minder dan voor het uitbreken van de coronacrisis het geval was. Daarmee gaat de Amerikaanse arbeidsmarkt dus in de richting van volledige werkgelegenheid. In veel sectoren is er al sprake van een enorme krapte op de arbeidsmarkt. Daar zie je dan ook dat de lonen stijgen.
Het tegenvallende Amerikaanse banencijfer van afgelopen vrijdag zorgde in eerste instantie voor opluchting onder beleggers. In plaats van de verwachte 573.000 nieuwe arbeidsplaatsen bleef de teller steken op 210.000. Een deel van het verschil tussen verwachting en realiteit zou te maken hebben met allerlei meetproblemen die door de coronapandemie zijn ontstaan. Die zouden dan volgende maand gecorrigeerd moeten worden. Maar, we zagen ook dat de werkgelegenheid in vooral de reisbranche, de horeca en de retail tegen viel. Met zo’n laag groeitempo zou het wel eens langer kunnen duren voor de Fed het tempo van de afbouw van het opkoopprogramma opschroeft. De werkloosheid daalde naar 4,2 procent. Toen beleggers iets dieper in de cijfers doken bleek dat die onderliggend wel sterk waren. Zo is de participatiegraad, het aantal uren dat Amerikanen werken, licht omhoog gegaan en steeg het gemiddelde uurloon met 4,8 procent.
Met al die andere zaken dan inflatie die belangrijker (lijken te) zijn, heeft het er alle schijn van dat monetaire beleidsmakers niet meer betaald worden om die inflatie onder controle te houden. Sterker nog, de inflatie mag best een tijdje iets hoger blijven of in ieder geval op zo’n niveau blijven of worden gebracht dat nooit meer deflatie kan voorkomen. In een wereld die overladen is van de schulden zal in dit beleid van centrale banken niet zo snel verandering komen.
Met zowel in de Verenigde Staten als in Europa een reële rente die structureel lager is dan de nominale groeivoet van de economie moet je als bezitter van geld dus wel op zoek naar mogelijkheden waarmee je de koopkracht van je geld tenminste in stand kunt houden.